vrijdag 5 juni 2009

Vergeten

Vergeten door de rest van de wereld werkte hij dag en nacht door aanzijn ultieme werk. Hij zou een portret schilderen waarin hij al zijn genialiteit in zou terug vinden. Het moest zijn meesterwerk worden. De eeuwigheid zou hij er uit puren. Alleen vloeide er niets uit zijn potlood. 

Geen golvende lijnen en scherpe trekken, niets. Zijn inspiratie was op. Al zijn modellen met hun mooie, gladde huid en poeslieve gezichtjes gaven hem geen voldoening meer. Vroeger misschien maar nu niet meer. Er zat geen kracht meer in. Het was te alledaags. Iedereen had thuis wel een portret hangen van een of ander jonge deerne die je verleidelijk in de ogen kijkt. Dat ultieme werk van hem, die droom, die passie mocht niet uitdraaien in een schets van een amateur. Dan nog liever geen meesterwerk. Hij gooide zijn potlood bij deze gedachte furieus tegen de grond. De vermoeidheid deed zijn oogleden langzaam naar beneden zakken. Om zich wat te frissen, waste hij zijn gezicht. Hierna leunde hij met zijn armen op zijn wastafel en staarde in de spiegel. 

Hij zag er niet goed uit. Haren in de war, wallen onder de ogen, de bovenste knopen van zijn hemd niet dicht en er lag een vermoeide blik in zijn gelaat. ‘Verdomd’, dacht hij. ‘Hoe lang zit ik hier al?’ Hij had zich nu al een hele week opgesloten in zijn atelier en af en toe geslapen op de matras in de hoek, zonder bed. In die week had hij bijna niemand gezien. Alleen zijn vrouw, de derde al, die hem zijn eten bracht en die het nu al gewoon was dat hij zich afzonderde en drie jonge modellen. Knap maar geen inspiratie gevend. ‘Ach, ik zou beter eens een luchtje scheppen.’ 

Hij deed een korte vest aan en wandelde naar buiten. Buiten viel er motregen maar er heerste ook een felle wind. Kon hem niet deren en hij liep zorgeloos zijn dreef af. In gedachten gezonken, had hij het niet door dat hij reeds de dreef met de populieren had voorbij gelopen en nu op de berm van het kleine, openbare wegeltje liep dat zich een weg baande door het platteland. De regen werd wat heviger en schudde hem wakker. Hij keek rond zich heen en zag een klein kapelletje aan de rand van een veld staan. 

Gefascineerd door het gebouwtje, echter vreemd want hij was niet religieus, sprong hij de beek over en liep naar het kapelletje. Het was niet goed onderhouden. Klimplaten hielden het in een wurggreep en drongen al binnen. Het Mariabeeld was beschadigd. Haar opengesperde armen waren alle bij afgekraakt. De regen veranderde in stortregen en de schilder maakte dat hij weg kwam. Hij ploeterde zich door de wei en wilde over de beek springen maar deze keer had hij minder geluk. Zijn sprong was te kort en hij tuimelde het water in. Snel kroop hij de oever op. 

Tot aan zijn middel droop het water van hem af en het bleef onophoudelijk regenen. Midden op de baan keek hij of hij zijn huis zag maar hij was zo ver in gedachten verzonken gestapt dat zijn huis niet meer zag. Net toen hij wilde gaan lopen met zijn jas over zijn hoofd getrokken, hoorde hij het gedraai van een motor achter zich. Hij draaide zich om er stond een auto. Toen kreeg hij door dat hij de auto de weg versperde. Hij ging aan de kant maar de auto bleef staan. Een man gekleed in een lange zwarte mantel en met een zwarte hoed op, stapte uit, stak een paraplu op en kwam dichter. ‘Wat is er met u gebeurd, meneer. U bent door en door nat.’, vroeg de man met de paraplu. -‘ In de beek gevallen maar u bent met de auto. Zou u me geen lift kunnen geven. Ik woon hier niet vandaan maar te voet...’ - ‘Daar hebt u gelijk in stapt u maar in.’ Nadat de man met de paraplu eerst een doek op de plaats naast de bestuurder had gelegd, het water van de beek was niet al te zuiver, stapte de schilder in. De man in de lange mantel stapte in en vroeg naar waar toe. ‘Gewoon deze baan volgen. M’n huis is niet ver uit de buurt.’